Plato heeft deze denkwijze op tal van terreinen toegepast, die ertoe leidde dat de realiteit werd verdeeld in twee domeinen. Er was de wereld van de mensen, oftewel de waarneembare wereld van alledag. In deze wereld gaat alles voorbij en blijft niets hetzelfde, wat Plato zelf samenvatte met ‘alles wordt, niets is’. Dit is de wereld van de zintuigen waar de dimensies ruimte en tijd heersen en waar bijgevolg niets perfect is. In de wereld der abstracties daarentegen heerst een perfecte orde en permanentie, ruimte en tijd bestaan daar niet. Door de onveranderlijkheid is dat de wereld waar de echte werkelijkheid bestaat.
Het bestaan van deze twee domeinen heeft voor de mens dezelfde gevolgen als voor alle andere dingen. Ons lichaam, dat waarneembaar is, is ondergeschikt aan fysische wetten en bevindt zich binnen ruimte en tijd. Het ontstaat en verdwijnt weer, is niet perfect of op twee verschillende momenten identiek. Onze ziel echter was volgens Plato immaterieel, tijdloos en onvergankelijk. Daarmee is de ziel onze permanente Vorm, die tevens onderdeel uitmaakt van de wereld der abstracties.
Nu behoorde volgens Plato hetgeen bestaat, tot het Goede. Voor hem vloeide hieruit voort dat het belangrijkste levensdoel van een intelligent mens het doorschouwen van de oppervlakte is, om zo door te dringen tot de eigenlijke realiteit. Wanneer men dat bereikt bevat men de wereld der Ideeën, waar de ziel reeds verblijft en tot in de eeuwigheid zal blijven. Op deze wijze is het menselijk bestaan een repetitie voor het hiernamaals.
De allegorie van de grot
Dit is nu de eigenlijke visie van Plato die de basis vormt voor zijn gelijkenis. Deze gaat als volgt. Men dient zich een grote grot voor te stellen, die met de buitenwereld verbonden is door een gang met een dusdanige lengte dat er geen daglicht in de grot valt. Er zit een rij gevangenen met hun rug naar de ingang, en ze kijken naar de achterwand van de grot. Hun ledematen en halzen zijn zo vastgeketend, dat ze hun hoofden niet kunnen bewegen en noch elkaar, noch zichzelf kunnen zien. Dit betekent dat ze alleen de wand voor zich kunnen waarnemen. Zo hebben ze hun hele leven gezeten en kennen niets anders.
Achter hen bevindt zich een vuur. Tussen hen en dat vuur staat een blokkade in de vorm van een muur, die zo hoog is als een mens. Aan de andere kant van die muur lopen mensen met allerlei dingen op hun hoofd, waaronder stenen en houten figuren van mensen en dieren, heen en weer. De schaduwen van de dingen vallen door het vuur op de wand waar de gevangenen tegenaan kijken, die ook de stemmen weerkaatst van hen die de dingen sjouwen. Plato betoogt nu dat het enige dat de gevangenen in hun leven waarnemen schaduwen en echo’s betreffen. Ze zullen denken dat deze de realiteit vormen, en hun gesprekken zouden over de waarneming van deze realiteit gaan.
Als we de oosterse filosofen uit dezelfde tijd als Plato en Socrates lezen, zien we dat ze hetzelfde zeggen.
Lao-Tse geeft in de Daodejing (of de Tao Te Ching) met andere woorden exact hetzelfde aan.
Het Tao waarover gesproken wordt is niet het Tao zoals het is.
Zie de blog “de emperor”